|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
|
1) | Het geschiedde1) nu ten tijde van de wederkomst des jaars, ten tijde als de koningen uittrokken,2) zo voerde Joab de heirkracht, en hij verdierf het land der kinderen Ammons; en hij kwam, en belegerde Rabba;3) maar David bleef te Jeruzalem. En Joab sloeg Rabba, en verwoestte ze.4) |
2) | En David5) nam de kroon huns konings van zijn hoofd, en hij bevond haar in gewicht een talent gouds, en daar was edelgesteente aan; en zij werd op Davids hoofd gezet, en hij voerde6) zeer veel roofs uit de stad. |
3) | Hij voerde ook al het volk uit, dat daarin was, en hij zaagde ze met de zaag, en met ijzeren dorswagens, en met bijlen;7) en alzo deed David aan al de steden der kinderen Ammons. Toen keerde David wederom met al het volk naar Jeruzalem. |
4) | En het geschiedde daarna, als de krijg met de Filistijnen te Gezer8) opstond, toen sloeg Sibchai, de Husathiet, Sippai,9) die van de kinderen van Rafa was;10) en zij werden11) ten ondergebracht. |
5) | Daarna was er nog een krijg tegen de Filistijnen, en Elhanan, de zoon van Jair,12) versloeg Lachmi, den broeder van Goliath, den Gethiet, wiens spieshout was als een weversboom. |
6) | Daarna was er nog een krijg te Gath; en daar was een zeer lang man,13) en zijn vingeren14) waren zes en zes, vier en twintig, en hij was ook van Rafa geboren; |
7) | En hij hoonde Israel,15) maar Jonathan, de zoon van Simea,16) den broeder van David, versloeg hem. |
8) | Dezen waren van Rafa geboren te Gath; en zij vielen17) door de hand van David, en door de hand zijner knechten. |